Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0045

Datum uitspraak2005-06-03
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/36506, 04/36507
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing inherente afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het vereiste van staatloosheid niet als zelfstandige afwijzingsgrond mocht hanteren. Nu niet in geschil is dat eisers niet staatloos zijn, heeft verweerder reeds om die reden terecht geconcludeerd dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier. Verweerder heeft evenwel in een aantal gevallen onder toepassing van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid aan andere vreemdelingen dan staatlozen een verblijfsvergunning op grond van hoofdstuk C2/8 Vc 2000 verleend. De rechtbank overweegt dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd. De door verweerder ter zitting genoemde gedragslijn om, met toepassing van artikel 4:84 Awb, aan niet-staatloze vreemdelingen een verblijfsvergunning op grond van genoemd beleid te verlenen, indien aan de overige in het beleid genoemde voorwaarden is voldaan, strookt niet met artikel 4:84 Awb. Een dergelijke gedragslijn houdt immers in dat verweerder de in het beleid neergelegde keuze om de toepassing van zijn bevoegdheid te beperken tot staatlozen, met als gevolg dat de staatloosheid als zelfstandige voorwaarde in het beleid wordt gehanteerd, feitelijk heeft verlaten. Voor een dergelijke afwijking van het beleid biedt artikel 4:84 Awb geen grondslag, aangezien het voldoen aan de overige voorwaarden van het beleid niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van de beleidsregel rechtvaardigt. De bestreden besluiten, voor zover daarin is geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om van het beleid af te wijken, zijn derhalve in strijd met artikel 4:84 Awb en komen op die grond voor vernietiging in aanmerking. Beroep, voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunningen regulier onder de beperking conform beschikking minister, niet-ontvankelijk; beroep, voor zover gericht tegen de weigering eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 04/36506 BEPTDN, AWB 04/36507 BEPTDN inzake: A, geboren op [...]1965, van Algerijnse nationaliteit, eiser, en B, geboren op [...] 1969, van Somalische nationaliteit, eiseres, en hun minderjarige kinderen C, geboren op [...] 1998, en D, geboren op [...] 1999, allen wonende te E, eisers, gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 19 juni 2000 hebben eisers bij de korpschef van de regiopolitie Flevoland een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “artikel 9 humanitaire redenen, in opvang zonder verwijdermogelijkheid”. Bij afzonderlijke besluiten van 24 juli 2000 heeft verweerder deze aanvragen buiten behandeling gesteld. Bij bezwaarschrift van 21 augustus 2000 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Eisers hebben bij brief van 30 augustus 2001 verzocht om hun aanvraag aan te merken als een aanvraag om afgifte van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. 2. Bij beroepschriften van 3 september 2002 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Deze beroepen zijn door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraken van 11 november 2002 (AWB 02/67641 OVERIO en AWB 02/67643 OVERIO) gegrond verklaard. Bij beroepschrift van 6 februari 2003 hebben eisers nogmaals beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Voorts hebben eisers verweerder bij brief van 11 maart 2003 verzocht gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid met een beroep op de bijzondere aandacht van verweerder voor schrijnende gevallen. 3. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2003 de bezwaarschriften van 21 augustus 2000, gericht tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvragen, gegrond verklaard. Bij brief van 23 mei 2003 hebben eisers het beroepschrift van 6 februari 2003 ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 23 september 2003 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op de aanvragen. Eisers hebben bij beroepschrift van 14 januari 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Op 23 maart 2004 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. 4. Bij uitspraak van 30 juni 2004 (AWB 04/2078 en AWB 04/2125) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eisers van 14 januari 2004 gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen zes weken op het bezwaarschrift dient te beslissen. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 21 juli 2004 het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, gegrond verklaard. Verweerder heeft voorts het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Ten slotte heeft verweerder aan eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met als doel “bijzonder onvoorzien geval” onder de beperking “beperking conform beschikking Minister”, met ingang van 6 juli 2004 en geldig tot 6 juli 2005. 5. Tegen deze besluiten hebben eisers bij beroepschriften van 12 augustus 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brieven van 13 september 2004. Op 13 oktober 2004 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 februari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. 6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Bij beslissing van 16 februari 2005 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Bij schrijven van 10 maart 2005 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. Eisers hebben hierop gereageerd bij brief van 17 maart 2005. 7. De onderhavige beroepen zijn op 27 april 2005 wederom ter zitting behandeld. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.H. Abdella, als tolk in de Somalische taal. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende. 1. Bij besluiten van 3 mei 2001 zijn de verstrekkingen van eisers in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) beëindigd. Eisers hebben vervolgens hiertegen een bezwaarschrift ingediend en zich tot de rechtbank gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. De president van deze rechtbank, zittingplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 7 juni 2001 (AWB 01/532 en AWB 01/533) de verzoeken toegewezen. In deze uitspraak heeft de president - voor zover hier van belang - overwogen dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat eisers niet in (voldoende) mate hebben voldaan aan hun inspanningsverplichting tot het verkrijgen van reis- en/of identiteitsdocumenten ten behoeve van terugkeer naar het land van herkomst, waarbij in aanmerking is genomen dat niet het resultaat, maar de mate waarin eisers zich hebben ingespannen doorslaggevend is. De president heeft voorts overwogen dat niet in valt te zien welke mogelijkheden eiseres nog resteren om de benodigde identiteitsdocumenten in haar bezit te kunnen krijgen. In situaties als de onderhavige, waarbij sprake is van afwezigheid in Nederland van een vertegenwoordiging van het land van herkomst en ook deskundige organisaties, tot wie eiseres zich heeft gewend, niet bekend zijn met mogelijkheden om identiteits- en/of reisdocumenten te verkrijgen, mag bovendien van verweerder verwacht worden dat verweerder een - tot terugkeer bereidwillige - asielzoeker bij het verkrijgen va de benodigde identiteitsdocumenten in enige mate behulpzaam is. 2. In beroep hebben eisers - voor zover hier van belang - de volgende stukken in het geding gebracht: - een brief van de ambassade van Kenia, gevestigd te Berlijn, Duitsland, van 18 juni 2001, waarin eiseres wordt geïnformeerd over het feit dat de ambassade niet in staat is eiseres behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van een reisdocument om naar Somalië te reizen; - een brief van de gemachtigde van eiseres aan het IOM van 4 maart 2003 over het verkrijgen van reisdocumenten; - een brief van het IOM aan de gemachtigde van eiseres van 21 maart 2003, waarin eiseres wordt geïnformeerd over het verkrijgen van reisdocumenten en de Somalische vertegenwoordigingen werkzaam in Europa; - een brief van de gemachtigde van eisers aan de IND van 4 maart 2003, waarin de IND wordt verzocht eisers te begeleiden bij het verkrijgen van een reisdocument; - een Franstalige brief van eiser aan de consul van Algerije van 5 maart 2003, waarin eiser verzoekt hem identiteitsdocumenten te verstrekken; - een brief in het Somali van eiseres aan de permanente vertegenwoordiging van Somalië gevestigd in Geneve van 5 maart 2003; - een brief in het Somali van eiseres aan de Somalische vertegenwoordiging in Parijs van 5 maart 2003; - een brief in het Somali van eiseres aan de Somalische vertegenwoordiging in Rome van 5 maart 2003; - een verzoek van het ASVK Steunpunt Vluchtelingen aan verweerder van 11 maart 2003 tot gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid ten behoeve van eisers; en - een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 juli 2004 (AWB 04/4964 BEPTDN). III. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. 2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. 3.1. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000 houden de beperkingen bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet buiten Nederland kan vertrekken. 3.2. Dit is nader uitgewerkt in hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Volgens voornoemd hoofdstuk is het beschreven uitzonderingsbeleid alleen van toepassing op vreemdelingen die kunnen aantonen dat zij staatloos zijn en dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. De staatloze komt in aanmerking voor verblijf onder de volgende voorwaarden: - hij kan aantonen of aannemelijk kan maken dat hij staatloos is, dat hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van een eventuele eerdere nationaliteit en dat hij een eventuele eerdere nationaliteit niet kan herkrijgen; en - hij heeft een verklaring overgelegd van het land waar hij eerder zijn gewone verblijfsplaats had, waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal krijgen; en - hij heeft alle landen waar hij familie in de eerste of tweede graad heeft wonen, om (weder)toegang verzocht; de weigering van deze verzoeken, en de redenen daarvan, moeten zijn neergelegd in verklaringen van de betreffende landen; en - hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning. 4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Eisers hebben niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij staatloos zijn. Gelet op de omstandigheid dat eisers niet staatloos zijn en het beleid inzake vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken reeds een uitzonderingsbeleid betreft, is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, aanleiding bestaat de aanvraag toch in te willigen. Eiser heeft geen verklaring overgelegd van de vertegenwoordiging van het land van herkomst waar hij eerder zijn gewone verblijfsplaats had, te weten Algerije, waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen. Voorts heeft eiser niet aan de hand van objectief toetsbare bescheiden aangetoond dat hij niet in het bezit kan komen van een document waarmee hij kan reizen. Weliswaar is er in Somalië geen internationaal erkend centraal gezag, maar dit leidt niet zonder meer tot de conclusie dat een vreemdeling afkomstig uit Somalië zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen. Eiseres heeft in dat kader niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat in haar specifieke en individuele geval bij terugkeer geen toegang zal worden verleend. Voorts is gebleken dat de moeder en drie zussen van eiseres in Ethiopië wonen, zijnde familie in de eerste en tweede graad. Gesteld noch gebleken is dat eiseres dit land om (weder)toegang heeft verzocht, althans zij heeft geen verklaring van de autoriteiten of vertegenwoordiging van dit land overgelegd waaruit blijkt dat haar (weder)toegang geweigerd wordt. 5. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” heeft geweigerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de voorwaarde van staatloosheid, zoals gesteld door verweerder, geen zelfstandige afwijzingsgrond vormt voor de verlening van een verblijfsvergunning onder voornoemde beperking. Een verblijfsvergunning onder deze beperking kan niet alleen aan staatlozen, maar aan alle vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten worden verleend. De wet biedt de mogelijkheid om aan (niet staatloze) vreemdelingen een dergelijke verblijfsvergunning te verlenen. Daartoe wordt verwezen naar artikel 3.6 van het Vb 2000, de terugkeernotitie van 25 juni 1999, de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 en de uitlatingen van verweerder in de Tweede Kamer (onder meer TK 2003-2004, 29 344, p. 41 en 42). Eisers kunnen buiten hun schuld niet terugkeren naar hun land van herkomst. Eiseres heeft genoegzaam aangetoond dat zij niet in het bezit kan komen van een reisdocument waarmee zij naar haar land van herkomst terug kan keren doordat zij contact heeft opgenomen met de Somalische vertegenwoordigingen in Bonn en Kenia en met het IOM. Voorts is eiser van Algerijnse nationaliteit, zijn eisers ongehuwd en hebben zij kinderen uit hun relatie. Het ontbreken van een paspoort houdt in dat eiseres geen reisdocument bezit waarmee zij eventueel naar een derde land, waaronder haar familie in Ethiopië, zou kunnen reizen. Het is onzorgvuldig dat verweerder eiseres op geen enkele wijze hulp heeft geboden bij het onderzoeken van de mogelijkheden terug te keren. Eiser heeft zonder resultaat contact opgenomen met de Algerijnse ambassade, het gemeentehuis in Algerije, het hoofdbureau van politie in zijn stad en zijn familie. Gelet op de pogingen die eiser heeft ondernomen om aan documenten te komen, kan aan hem niet worden tegengeworpen geen verklaringen te hebben overgelegd van de vertegenwoordiging van het land waar hij eerder zijn verblijfplaats heeft gehad, waarin is opgenomen dat hij geen toegang tot dat land kan krijgen. Eisers verwijzen voorts naar de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in de ontruimingsprocedure. Gelet op deze uitspraak heeft verweerder bij besluiten van 10 april 2003 aan eisers niet langer het ontbreken van een paspoort en een geldige mvv tegengeworpen. 6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder aan zijn bevoegdheid tot verlening van een verblijfsvergunning regulier aan vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, zoals bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, alsmede artikel 3.6, aanhef en onder a, van het Vb 2000 nader invulling heeft gegeven in het beleid in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000. Dit betreft het zogenaamde buitenschuldbeleid. Hierin heeft verweerder het toepassingsbereik beperkt tot staatlozen, die dienen te voldoen aan een aantal in het beleid genoemde cumulatieve voorwaarden. De voorwaarde van staatloosheid wordt derhalve, om in aanmerking te komen voor genoemde verblijfsvergunning, door verweerder als zelfstandige afwijzingsgrond gehanteerd. De omstandigheid dat artikel 3.6, aanhef en onder a van het Vb 2000 verweerder de bevoegdheid toekent om ook aan niet staatlozen een verblijfsvergunning te verlenen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder het gebruik van deze bevoegdheid in zijn beleid niet heeft mogen beperken tot de groep vreemdelingen die kunnen aantonen dat zij staatloos zijn. Met dit beleid - dat door de rechtbank niet kennelijk onredelijk wordt geacht - is verweerder gebleven binnen de omvang van de in de wet verleende bevoegdheid. Gelet op de inhoud van dit beleid, mede gelet op hetgeen door partijen is aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het vereiste van staatloosheid niet als zelfstandige afwijzingsgrond mocht hanteren. Daarvoor vindt de rechtbank steun in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met name in de uitspraak van 18 december 2003 (JV 2004/75). 6.1. Nu niet in geschil is dat eisers niet staatloos zijn, heeft verweerder reeds om die reden terecht geconcludeerd dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. 7. Eisers hebben in beroep evenwel gewezen op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder, zoals neergelegd in artikel 4:84 van de Awb, en hebben in dat verband aangevoerd dat verweerder in een aantal gevallen aan andere vreemdelingen dan staatlozen een verblijfsvergunning op grond van het beleid in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000 heeft verleend. Gelet hierop, alsmede gelet op de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 14 december 2004 (Kamerstukken 2004-2005, 19637, nummer 883) met betrekking tot de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid, heeft de rechtbank het onderzoek heropend verweerder de volgende vragen voorgelegd: a. Hoe dient de brief van de Minister van 14 december 2004 te worden opgevat? Betreft deze brief een (aankondiging van een) wijziging in het beleid dan wel een nuancering van het beleid, of betreft deze brief een uitleg van het beleid zoals dat thans is opgenomen in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000 (het zogenaamde buitenschuldbeleid)? b. In de brief van 14 december 2004 deelt de Minister mee dat een aantal personen bij uitvoering van het project Terugkeer een vergunning op basis van het buitenschuldbeleid hebben gekregen. Veruit het merendeel van deze personen was staatloos, aldus de Minister. De rechtbank wenst in dit kader te vernemen wat de grondslag was voor verlening van een verblijfsvergunning regulier aan de personen die niet staatloos waren. 7.1. Bij brief van 10 maart 2005 heeft verweerder deze vragen beantwoord en gesteld dat de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 14 december 2004 dient te worden opgevat als een aankondiging van nieuw beleid dat binnenkort in een Besluit tot Wijziging van de Vreemdelingencirculaire (WBV) zal verschijnen. Verweerder heeft bij de verlening van een verblijfsvergunning regulier aan de personen die niet staatloos waren gebruik gemaakt van haar inherente afwijkingsbevoegdheid vanwege haar toezegging tijdens het terugkeerdebat begin vorig jaar. Verweerder heeft in de brief van 14 december 2004 geen aanleiding gezien het standpunt in de onderhavige zaken te wijzigen en heeft mede verwezen naar de overwegingen in de bestreden besluiten die zien op de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid. 7.2. Ter zitting is namens verweerder diens standpunt toegelicht en gesteld dat de voorwaarde van staatloosheid door verweerder als zelfstandige afwijzingsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid wordt gehanteerd. Indien echter niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, maar wel aan de overige in het beleid genoemde cumulatieve voorwaarden wordt voldaan, voert verweerder de gedragslijn dat aan de vreemdeling in dat geval onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb een verblijfsvergunning kan worden verleend op grond van genoemd beleid. De bestreden besluit moeten, aldus verweerder, zo worden gelezen dat verweerder in het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de ingevolge het buitenschuldbeleid gestelde voorwaarde dat de vreemdeling dient aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij staatloos is, nu niet aan de overige voorwaarden zoals gesteld in dat beleid wordt voldaan. 7.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn beleid, neergelegd in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000, de aanwending van de in artikel 3.6, aanhef en onder a van het Vb 2000 verleende bevoegdheid heeft beperkt tot de groep vreemdelingen die kunnen aantonen dat zij staatloos zijn. Het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb brengt mee dat verweerder handelt overeenkomstig zijn beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet derhalve op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de door verweerder ter zitting genoemde gedragslijn om, met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, aan niet-staatloze vreemdelingen een verblijfsvergunning op grond van genoemd beleid te verlenen, indien aan de overige in het beleid genoemde voorwaarden is voldaan, niet strookt met het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb. Een dergelijke gedragslijn houdt immers in dat verweerder de in het beleid neergelegde keuze om de toepassing van zijn bevoegdheid te beperken tot staatlozen, met als gevolg dat de staatloosheid als zelfstandige voorwaarde in het beleid wordt gehanteerd, feitelijk heeft verlaten. Voor een dergelijke afwijking van het beleid biedt artikel 4:84 van de Awb geen grondslag, aangezien het voldoen aan de overige voorwaarden van het beleid niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van de beleidsregel rechtvaardigt. Indien verweerder van mening is dat voor een bepaalde categorie vreemdelingen vreemdeling strikte toepassing van het buitenschuldbeleid leidt tot een resultaat dat het doel van het beleid en de onderliggende regelgeving voorbijschiet, kan hij niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid afwijken, maar zal hij het betreffende beleid moeten wijzigen. 7.4. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten, voor zover daarin is geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om van het beleid af te wijken, in strijd zijn met artikel 4:84 van de Awb en op die grond voor vernietiging in aanmerking komen. Derhalve zullen de beroepen op dit punt gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak. 8. Bij de bestreden besluiten zijn aan eisers voorts op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “beperking conform beschikking Minister”. Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder deze verblijfsvergunningen in redelijkheid niet eerst met ingang van 6 juli 2004 heeft kunnen verlenen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft eerst bij de bestreden besluiten overwogen dat eisers in aanmerking komen voor genoemde verblijfsvergunningen, waardoor hiertegen op de voet van artikel 7:1 van de Awb bezwaar open staat en niet rechtstreeks beroep kan worden ingediend. De beroepen, voor zover deze zich richten op de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunningen, zullen derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard en op grond van artikel 6:15 van de Awb aan verweerder worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. 9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht-bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver-goeding van het door eisers betaalde griffierecht. IV. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunningen regulier onder de beperking “beperking conform beschikking minister”, niet-ontvankelijk; 2. verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de weigering eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”, gegrond; 3. vernietigt de bestreden besluiten; 4. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderdzesendertig euro). Gewezen door mr. B.A. Jong, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 3 juni 2005 De griffier, De voorzitter, Afschrift verzonden op: 3 juni 2005 Conc: SaS Coll: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.